
Jurisprudentie
AB1843
Datum uitspraak2001-04-03
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/10358 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/10358 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/10358 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 7 december 1995 heeft appellant geweigerd gedaagde per einde wachttijd, met ingang van 31 december 1993, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), op de grond dat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid minder dan 25% is.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 8 september 1997 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met aanvullende beslissingen inzake proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft bij beroepschrift van 17 oktober 1997 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De gronden van dat beroep zijn ingediend bij aanvullend beroepschrift van 12 januari 1998, met bijlage.
Namens gedaagde heeft mr. drs. S. Wadman, advocaat te Groningen, bij schrijven van
21 april 1999 van verweer gediend.
Appellant heeft bij schrijven van 1 december 1999 desgevraagd nadere stukken ingezonden en bij schrijven van 1 november 2000, met bijlagen, vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 februari 2001, waar appellant zich met voorafgaand bericht niet heeft doen vertegenwoordigen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. S. el Hami, advocaat te Groningen.
I. MOTIVERING
In geding is de vraag of het in rubriek I weergegeven bestreden besluit van 7 december 1995 in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord. De rechtbank heeft in de eerste plaats, naar aanleiding van de ter zake van de zijde van gedaagde aangevoerde grieven, overwogen dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende oordeel van appellantes verzekeringsarts niet onzorgvuldig tot stand is gekomen, en inhoudelijk juist moet worden geacht. De arbeidskundige grondslag van het besluit kon echter geen genade vinden in de ogen van de rechtbank. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bij zijn beoordeling van de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid op en na 31 december 1993, blijkens de onderliggende gegevens uit het Functie Informatie Systeem (FIS), is uitgegaan van functies die in augustus 1995 op de arbeidsmarkt beschikbaar waren, terwijl hij naar het oordeel van de rechtbank had dienen uit te gaan van een zogeheten historische raadpleging van het FIS. Nu dat niet is gebeurd en ook anderszins niet aannemelijk is gemaakt dat de geduide functies ook op de datum in geding op de arbeidsmarkt voorhanden waren, is het bestreden besluit, aldus de rechtbank, niet gebaseerd op voldoende concrete arbeidsmogelijkheden op de datum in geding.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
15 augustus 1997, gepubliceerd in RSV 1997/282, primair doen betogen dat er geen gehoudenheid voor hem bestaat tot de door de rechtbank voorgestane historische raadpleging van het FIS, daar blijkens die uitspraak, uitzonderlijke gevallen daargelaten, zonder meer ervan mag worden uitgegaan dat de in het FIS opgenomen functies nog bestaan. Appellant is van mening dat in casu geen sprake is van concrete aanwijzingen op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat een of meer van de functies als aan gedaagde voorgehouden op basis van de FIS-uitdraai van augustus 1995, op de datum in geding niet meer voorkwam(en).
Als subsidiaire grief heeft appellant naar voren gebracht dat uit nader onderzoek door de arbeidsdeskundige is gebleken dat, op de functie van micro-macromonteur na, alle functies op de datum in geding ook feitelijk in het FIS voorkwamen. Appellant heeft daarbij aangegeven dat naar zijn oordeel de rechtbank, gegeven de bij haar bestaande twijfel omtrent de juistheid van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, om een nadere arbeidskundige onderbouwing had kunnen en moeten verzoeken.
De Raad is van oordeel dat de primaire grief van appellant als onjuist van de hand dient te worden gewezen. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt juist dat op appellant de verplichting rust om aannemelijk te maken dat aan een schatting ten grondslag gelegde functies op de datum in geding feitelijk op de arbeidsmarkt voorkomen, als voor de betrokkene passende en voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigende arbeidsmogelijkheden. Indien de selectie van functies, zoals in het onderhavige geval, achteraf geschiedt aan de hand van FIS-gegevens die dateren van na de in geding zijnde datum, kan niet worden vastgesteld of aan vorenomschreven eisen is voldaan. In het door de Raad bij zijn voornoemde uitspraak berechte geval had de raadpleging van het FIS, anders dan in het onderhavige geval, op de gebruikelijke wijze vooraf plaatsgevonden, maar deed zich de bijzonderheid voor dat van een van de gebruikte functies was komen vast te staan dat deze inmiddels was opgeheven en ten tijde van de datum waarop de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling betrekking had niet meer bestond, in verband waarmee die functie niet meer als valide grondslag voor de schatting kon worden aanvaard. De Raad heeft daaraan toegevoegd dat zulks niet betekent dat bij elke arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zou moeten worden geverifieerd of de in aanmerking genomen functies nog bestaan maar dat, behoudens in uitzonderlijke gevallen, zonder meer ervan mag worden uitgegaan dat de in het FIS opgenomen functies nog bestaan. Anders dan appellant meent kan aan deze uitspraak niet worden ontleend dat ook van functies die zijn geselecteerd aan de hand van FIS-gegevens die betrekking hebben op na de datum in geding gelegen tijdstippen, zou kunnen worden aangenomen dat deze op de in geding zijnde datum op de arbeidsmarkt voorkwamen.
De subsidiaire grief van appellant treft wel doel. Mede gelet op de door appellant op verzoek van de Raad nader ingebrachte arbeidskundige onderbouwing, als neergelegd in het schrijven van 1 november 2000 en de daarbij gevoegde stukken, waaronder een historische uitdraai uit het FIS in de door de rechtbank bedoelde zin, is voor de Raad in genoegzame mate komen vast te staan dat de oorspronkelijk aan gedaagde voorgehouden functies, op een functie na, ook op de datum in geding voorkwamen als concrete, voor gedaagde geschikt te achten en voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigende, arbeidsmogelijkheden. De Raad deelt de opvatting van appellant dat, mede tegen de achtergrond van het hier aan de orde zijnde besluit waarbij het gaat om een beoordeling van de aanspraak van gedaagde op uitkering per einde wachttijd, een gebrek in de arbeidskundige grondslag als hier aan de orde, in de loop van een beroepsprocedure kan worden hersteld. De uitspraak van de Raad van 28 oktober 1998, gepubliceerd in AB 1999/65, waarop in dit verband van de zijde van gedaagde een beroep is gedaan, leidt niet tot een andersluidend oordeel, waarbij de Raad opmerkt dat in dat geval een arbeidskundige beoordeling volledig ontbrak, hetgeen de Raad tot het oordeel leidde dat het middel van hoger beroep niet kan dienen tot herstel van een zodanig verzuim, en het op de weg van het Lisv lag om met inachtneming van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Nu de Raad geen aanleiding heeft de rechtbank niet te volgen in haar oordeel met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit -van de zijde van gedaagde zijn in hoger beroep dienaangaande ook geen grieven aangevoerd- volgt uit het hiervoor overwogene dat de in het bestreden besluit vervatte weigering van toekenning van een AAW-uitkering aan gedaagde per 31 december 1993 op goede gronden berust. De in de aanhef van deze rubriek geformuleerde rechtsvraag dient dan ook bevestigend te worden beantwoord, De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit niet in stand is gelaten, dient in verband hiermee te worden vernietigd. Gelet op het feit dat appellant de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit eerst in hoger beroep heeft hersteld, ziet de Raad aanleiding van deze vernietiging uit te zonderen de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van appellant tot vergoeding aan gedaagde van proceskosten en griffierecht.
De Raad acht geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van appellant tot vergoeding aan gedaagde van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2001.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.D. Streefkerk.
RL